Lange haren, spijkerpak, pakje Drum in de borstzak – dat was het jongeren uniform uit de jaren ’70. Dat had een voor- en een nadeel. Voordeel was dat je nooit hoefde na te denken over wat je aandeed naar een feestje. Nadeel was dat je heel scherp moest zijn als je iemand aansprak. En hoe je dat deed. Zeker als je de jongere van achteren naderde. Van de tien jongens heb je er altijd wel twee tussen met een meisjesfiguur, en omgekeerd geldt dat ook. Dan had je ook nog het fenomeen van docenten die jong wilden overkomen en zich mengden in het jongerenfeestje. Iedereen droeg hetzelfde en zag er hetzelfde uit, dus alles kon iedereen zijn en iedereen alles. Het was een heerlijke tijd voor LHBTIQ-plussers, maar die had je toen nog niet officieel.
Omdat iedereen shag in zijn of haar borstzak had rookte iedereen. Want wat moet je anders doen op zitfeesten dan roken, praten en drinken? Men sprak over Che Guevara, film noirs en filosofie, dus dronk men wijn of bier en pafte. Terwijl een schaaltje rondging met rauwe bloemkool. Bij binnenkomst zag je benen en billen op zitzakken of hangend tegen de muur. Bij vertrek hapte je naar adem en verliet je het pand op de tast.
Later kwam het fenomeen wiet in zwang. De vertrouwde tabakslucht mengde zich met een weeïge hashgeur. Ik schaamde me al dat ik bier en shag niet echt lekker vond, maar hasj gebruiken trok me nog minder omdat ik geenszins de behoefte voelde mijn verbeelding te verrijken met wanen, of mijn geest te doen zweven in het Nirwana. Toch belandde ik na een wilde tennispartij op een verwaarloosde betonnen buitenbaan met gammel net op een samenzijn met leeftijdgenoten die een joint doorgaven. Er was geen ontsnappen mogelijk, ik moest wel. Iemand in de groep had mij verraden en de groepsleden toegefluisterd dat ik nog nooit gebruikt had. Toen ik dan ook de joint aan mijn lippen zette werd ik gadegeslagen door elf paar grote ogen. Er kwam een plaagduiveltje in mij. Ik deed of ik diep inhaleerde en sloot mijn ogen. Met een pantheïstisch gezicht zei ik zo ingetogen mogelijk: ‘Mooi uitzicht, blauwe wolken, groene, nee gele hellingen. Wat loopt daar: roze olifantjes.’ Tussen mijn oogharen genoot ik van elf verbaasde gezichten.
Maar het spijkerpak stond niet stil in de mode. Geen haute couture maar de brede broekspijp kwam eraan. De corduroy-outfit. Niks moesten we hebben van de militairen behalve hun kistjes of hun overjassen. Zelfs zag je de meest pacifistische types met lange leren jassen compleet met vervaarlijke insignes of ze zo uit hun Messerschmidt waren gestapt. De militaire dumpshops schoten als paddenstoelen uit de grond. Marijke en ik brachten de nachten van onze eerste vakanties door in een groen legertentje. In de kofferbak van onze Simca 1300 een flinke jerrycan met rode landwijn, getapt in een ‘cave du vin’. Maar elk merkje in onze kleding moest weggeknipt. Nee, je wilde geen reclame maken voor het grootkapitaal. Toch heeft het grootkapitaal gewonnen want merkkleding mag nu gezien worden.